Snokken, dokkeren, uitbollen… Zomaar wat termen die je zou kunnen horen als je voor het eerst met een groep meefietst. Geen idee waarover ze het hebben? Geen probleem, want hier vind je de belangrijkste wielertermen op een rijtje. Weet je de volgende keer precies wat er aan de hand is als je weer eens meegaat.
Afloper
Een band die langzaam leegloopt, meestal door een minuscuul gaatje.
Cadans
Cadans is je trapfrequentie, gemeten in het aantal omwentelingen per minuut.
Clipless
Het systeem waarmee fietsschoenen vastklikken aan de pedalen.
Crosser
De fiets die wordt gebruikt tijdens een veldrit of cyclocross. Deze fiets lijkt sterk op een racefiets, maar heeft een iets andere geometrie, en iets bredere banden met vaak wat meer profiel.
De deur dicht doen
Verhinderen dat andere wielrenners je kunnen inhalen, door van je lijn af te wijken. Niet zo netjes uiteraard, maar het komt vaak voor in wedstrijden. Met name in de sprint.
Demarreren
Ook wel ‘wegkletsen’ genoemd. Met een flinke versnelling wegrijden van een groep of peloton.
Dokkeren
Fietsen over kasseien. Je hebt wielrenners die er gek op zijn, en renners die er van gruwelen.
Freewheelen
Fietsen terwijl je nauwelijks trapt, bijvoorbeeld heuvel af. Ook een term die vaak wordt gebruikt als iemand het rustig aan doet.
Harken
Wanneer het fietsen moeizaam gaat en een wielrenner zichtbaar aan het zwoegen is, dan is hij of zij aan het harken.
Hongerklop
Een situatie waarin je te weinig hebt gegeten onderweg, en plots niet meer vooruitkomt. Je voelt je slap en vermoeid door een tekort aan koolhydraten. Bijna iedere wielrenner overkomt het wel eens.
Kop over kop
Wanneer wielrenners in een vlot tempo om beurten op kop rijden in een groepje.
Kopwerk
Als een wielrenner vooraan rijdt in een groepje, dan doet hij of zij kopwerk. Ook wel een kopbeurt genoemd.
Kuitenbijter
Een korte, heftige beklimming die je flink voelt in de benen.
Lossen
Wanneer je een groepje wielrenners niet langer bij kunt houden, dan ben je aan het lossen.
Op de kant
Het uiterste randje asfalt voor de berm begint. Een plek waar je soms terechtkomt als je met een groepje in een waaiervorm rijdt. (Zie ook ‘waaier’.)
Overnemen
Op kop komen van een groepje, om een kopbeurt te doen.
Plooien
Doe je een uiterste inspanning om te volgen op de fiets, dan ben je aan het plooien. Je buigt, maar barst (nog) niet.
Scherp staan
Wielrenners met een laag vetpercentage krijgen vaak te horen dat ze ‘scherp staan’.
Snokken
Plotseling versnellen om anderen pijn te doen, of zodat anderen moeten lossen.
Soigneren
Een wielrenner die zichzelf goed verzorgt en er netjes uitziet, ziet er ‘gesoigneerd’ uit.
Tandje erbij
Schakelen naar een zwaardere versnelling.
Uitbollen
Uitrollen, fietsen zonder moeite te doen. Bijvoorbeeld als je over de finish bent gekomen.
Vals plat
Wanneer de weg lichtjes en nauwelijks zichtbaar omhoog loopt, dan wordt dat vals plat genoemd.
Verdapperen
Prachtige wielerterm die aangeeft dat je er nog een schepje bijdoet, terwijl je al aan het afzien bent.
Vierkant rijden
Krampachtige manier van fietsen, ook wel ‘harken’ genoemd.
Waaier
Formatie waarbij wielrenners schuin achter elkaar rijden, om te schuilen voor de wind.
Wegkapitein
Ervaren wielrenner die een oogje in het zeil houdt en die aanwijzingen geeft aan anderen in een fietsgroep.
Wieltjeszuiger
Ook wel ‘zweetdief’ genoemd. Een wielrenner die zelf niet op kop komt, maar constant schuilt in het wiel van een andere renner.
Zwieper
Een zwieper krijg je, als je plotseling moet uitwijken door toedoen van een ander. Dat gebeurt vaak in een sprint, wanneer iemand plots van zijn of haar lijn afwijkt. Zie ook ‘de deur dicht doen’.
Foto: Alexandre Saraiva Carniato